Echt een van de beste voetballers van Nederland ooit.
Gisteravond hoorden we dat Rob Rensenbrink overleden is. Hij werd tweeënzeventig jaar, en hij overleed in Oostzaan.
Natuurlijk wisten we dat hij PMSA had, maar ons had hij wijsgemaakt dat het niet zo’n vaart zou lopen. We hadden hem nog veel willen vragen en het besef dat dat niet meer kan is moeilijk te verkroppen.
Gelukkig interviewde Merel Kan hem in 2016 uitgebreid voor De Jol en voor De Orkaan. Het werd een lang verhaal over een meer dan mooie man. De laatste alinea over zijn dood is zeggend, maar dat hadden we over dertig jaar pas willen aanhalen. We plaatsen het verhaal van toen 1:1
Rob Rensenbrink
Oostzaan 1962. De wanhoop druipt met grote letters van de muur van warme bakker Windhouwer tegenover de ingang van de voetbalclub: ‘WIE REDT OSV?’
Degradatie naar de 2e klasse dreigt. De wedstrijd van zondag tegen Aalsmeer is bepalend. Bij de A-junioren speelt een linkspoot van 15 jaar die beter is dan de rest. Hij moet mee en maakt het verschil: 0-1.
Het antwoord staat bij thuiskomst op de bakkerij geschilderd: ‘ROBBIE!’
Door: Merel Kan voor De Jol Oudheidkamer Oostzaan.
Oostzaan 2016. Claes Compaen, Albert Heijn en Rob Rensenbrink. Drie Oostzaanse helden die ik graag eens zou willen spreken. Compaen en Heijn zijn dood. Het telefoonnummer van Rensenbrink heb ik via via kunnen achterhalen. De afspraak is zo gemaakt. Donderdag zien we elkaar om half elf in eetcafé Oostzaan: ‘Je herkent me aan de voetbal onder mijn arm.’
Doordat het gemeentehuis in de weg staat, ligt de helft van het grote plein in de schaduw. Het terras van eetcafé Oostzaan vangt het licht, maar toont niet gastvrij omdat de tafels en stoelen op slot staan. Rob zit op een bankje voor de grote kerk, op de grens van schaduw en zon. Hij draagt geen bal onder zijn arm, maar hij is de enige.
Een plan. Wordt het een vraaggesprek waarbij Rob exclusief aan De Jol vertelt wat hij voelde bij het schot op de paal? Volgen we de jaartallen, of de clubs? Blijven we in Oostzaan of beschrijven we België? Gaan we voor Hard Gras-achtige proza waar de geur van gemaaid gras, in sepia, vanaf spat?
Ik loop op hem af, we zoeken een plekje op het gesloten terras en hij steekt een sigaret op.
‘Sinds wanneer rook je?’ Mijn eerste vraag klinkt als een verwijt.
‘Sinds ik stopte met voetballen.’
Ik besluit dat goede wijn geen krans nodig heeft, of dat na een doelpunt een handje omhoog voldoende is. Het plan wordt: ik schrijf op wat hij laat weten.
Oud-West
Rob is van 1947. Van erna, de oorlog was geen onderwerp thuis. Er werd niet over gesproken. Hoewel… waarschijnlijk was hij er niet geweest zonder.
Zijn vader had in de oorlog twee dochters en een vrouw. Hij moest werken in Duitsland. Toen hij terugkwam in Nederland, bleek zijn echtgenote het te hebben aangelegd met een Duitser. Ze scheidden en hij ontmoette een nieuwe vrouw. Ze was een stuk jonger, maar had wel al twee kinderen. Een jongen en een meisje. De twee trouwden en kregen in 1947 een zoon: Rob. Die kwam er pas veel later achter dat zijn broer en zus eigenlijk half waren en dat hij ook nog eens twee halfzussen had. Het was geen geheim, maar het was gewoon geen onderwerp.
Tot zijn 11e woonde hij in Amsterdam Oud-West in de grote huizenblokken aan de Van Bossestraat. De ouders van wielrenner Peter Post hadden er een slagerij. De woningen waren rond 1915 gebouwd door ‘Vereeniging de Arbeiderswoning.’ Robs vader werkte bij de NDSM aan de overkant van het IJ.
Elk jaar kreeg hij op zijn verjaardag een bal. Iets anders hoefde ook niet, want zijn leven bestond uit voetballen op straat. Met zijn zes jaar oudere halfbroer Theo, alleen of met vriendjes. Tegen een muur of op het schoolplein waar de putdeksels het doel waren. Rob is er van overtuigd dat je het echte, het technische voetbal op straat leert.
Op zijn zevende mocht hij lid worden van ZSGO in Amsterdam. Sinds een fusie met WMS, waarbij beide clubs geen letter inleverden, heet het ZSGOWMS: Zonder Samenspel Geen Overwinning en Wilskracht Maakt Sterk.
Eigenlijk moest je negen zijn om aan te sluiten bij de jeugd, maar Rob was de S van sterk.
Toen vader Rensenbrink in 1958 een huis aan de andere kant van het IJ kreeg aangeboden, waagden ze, net als veel andere NDSM-gezinnen, de oversteek. Door de groeiende werkgelegenheid in Noord was de reistijd steeds langer geworden, en de woning aan de Jacob Honigstraat in Oostzaan was gloednieuw.
Oostzaan
Rob was elf en hij kwam in de zesde klas van de Christelijke school aan het Zuideinde terecht. Zijn voetbalkwaliteiten zorgden ervoor dat de jongens hem accepteerden en dat er schoolvoetbaltoernooien gewonnen werden, en zijn Amsterdamse tongval maakte hem interessant voor de meisjes waarvan hij de namen niet meer weet. Hij had les van het hoofd van de school. Die naam weet hij ook niet meer, maar hij weet nog wel dat het een lange man was met rossig haar.
Tijdens een wedstrijd in Hoorn scheurde Robs knieband. Gelukkig was het van zijn rechterbeen en dat gebruikt hij alleen om op te staan. Na een paar dagen in het ziekenhuis mocht hij naar huis, en daar kwam die meester. Niet voor schoolwerk, maar gewoon om te vragen hoe het ging. Later heeft hij die knie nooit als zwakke plek ervaren. Dat was geluk hebben.
Hij kijkt naar zijn sigaret: ‘Gek dat ik ben gaan roken. Johan en Van Hanegem rookten in de rust op de WC. Van hen vond ik het vies.’ Dan besluit hij eerlijk te zijn: eigenlijk wil hij de namen van die meiden uit zijn klas gewoon niet zeggen, omdat het nu oma’s zijn die nog altijd in het dorp wonen. De naam van de hoofdmeester is hij echt vergeten.
Zonder moeite werd hij opgenomen in de kleine gemeenschap, maar hij vond het er verschrikkelijk. In Amsterdam speelde iedereen op straat. Hier was geen kip. Elke zaterdag sprong hij op de fiets om de pont naar zijn oude buurt te nemen, dat heeft hij lang volgehouden.
Een paar jaar geleden was hij er voor het laatst en dat viel tegen, want zijn huis is weg en er staat nu een moderne flat.
Na de lagere school fietste hij samen met een jongen van Meijn die op de hoek woonde, naar de Ambachtsschool aan de Westzijde in Zaandam. Een half uur heen en een half uur terug, maar dat was goed voor de benen.
Van leren uit boeken moest ‘ie niet veel hebben, maar toch volgde hij, naast houtbewerking en andere dingen die je met je handen kan doen, ook lessen als Engels en Biologie. Hij zag er het nut niet van in, want hij wist dat hij beter voetbalde dan anderen. Dat zag hij gewoon. Na twee jaar hield hij school voor gezien.
Heel langzamerhand begon Oostzaan hem een beetje te passen. Net als zijn broer was hij lid van OSV; de blauwzwarten aan het Zuideinde. Daar hadden ze snel in de gaten dat ze een beste speler hadden binnengehaald. ‘Kwikzilverachtig, bijzonder elastisch met een ontzettend goed schot,’ zou OSV’s erevoorzitter Paul Klarenbeek later over hem zeggen. Via de A1, kreeg hij, nadat hij het winnende doelpunt maakte tijdens zijn debuut tegen Aalsmeer, een vaste plek in het eerste van trainer Boersma. Bij zijn halfbroer Theo, doelman Klaas de Wit, Jaap en Piet Rep, Piet Tump… Al snel werd hij geselecteerd voor het Noord-Hollands elftal.
De broer van Rob reed naar Limburg om kippen op te halen voor kippenslachterij Taams. Rob was veertien of vijftien en had zijn rijbewijs nog niet, maar hij kon er aan de slag om kippen aan hun poten op te hangen aan de lopende band. Ze zaten in een krat, hij pakte ze eruit. Hij kan zich niet herinneren dat hij er toen moeite mee had, nu zou hij het niet meer doen. Zielig voor die dieren.
‘Zielig? Maar vissen doe je toch wel?’ vraag ik. Dat had ik ergens gelezen.
Nee. Met vissen is hij tien jaar geleden gestopt toen zijn boot werd gestolen. En de lol was er ook wel een beetje vanaf, hij had inmiddels kennisgemaakt met elke snoek uit het Twiske.
In datzelfde Twiske, in de winter van 1963, zag hij Corrie van de Lely uit Tuindorp voor het eerst. Ze was met haar vader aan het schaatsen en daar was ze erg goed in. Het waaide stevig en hij besloot achter haar te blijven hangen om uit de wind te blijven. Hij nam haar mee naar Tuschinski. Ze zou met hem naar Brugge, Brussel, Portland, Toulouse en weer terug naar Oostzaan gaan.
‘Want ik speelde bij Anderlecht.’ Rob kijkt me aan alsof hij wil polsen of ik weet van het bestaan van die club. Misschien blijf ik te lang naar zijn zin in Oostzaan hangen.
Hij was een week of vier geleden nog in Brussel voor een grote reünie met de jongens waarmee hij veertig jaar geleden de finale van de Europacup II won. Het was de eerste keer dat een Belgische club in de finale stond, het werd 2-4 en Rob scoorde er twee.
De oude helden van ’76 werden net voor de aftrap tegen Gent gehuldigd in het bomvolle stadion. ‘We werden toegezongen, dat was mooi.’
Later zie ik via de website van Anderlecht de beelden waarbij de mannen één voor één het veld opkomen. Het applaus is overweldigend en bereikt zijn hoogtepunt als Robbie –als laatste- wordt omgeroepen.
Dat hier een legende zit, is niet bekend bij de serveerster die ons van het terras bonjourt. Het moet schoon en we zitten in de weg. We druipen af naar de schaduwkant van het plein. Daar krijgen we koffie.
Van Anderlecht duw ik hem terug naar Oostzaan. Hij verdiende zijn geld inmiddels als hulptimmerman met het bouwen aan de wijk Poelenburg. Samen met Dick Pronk, die ook in de Jacob Honigstraat woonde, voerde hij allerlei klusjes uit. Buurman Pronk gaf hem opdrachten. In de avond trainde hij trouw. Voor de wedstrijd ging hij vroeg naar bed, hij had nooit gedonder met trainers of met ploeggenoten. Het betaalde voetbal kreeg hem in de gaten. Rob begon OSV te ontgroeien.
Soms kwamen zijn ouders kijken, maar dat vond hij niet zo prettig. Hij was bang voor commentaar, en dat was eigenlijk gek omdat ze dat niet gaven. Complimenten kreeg hij ook nooit, al kan Rob zich voorstellen dat zijn vader best trots op hem zal zijn geweest. Toen hij naar België ging, stonden de uitslagen hier ook in de krant. Op zijn werk kunnen er misschien collega’s naar hem toe zijn gekomen om te zeggen: ‘Hé, je zoon heeft weer gescoord.’
Nu hij erover nadenkt is hij zelf ook niet van het complimenten geven aan zijn eigen kinderen.
DWS uit Amsterdam, ook een blauwzwarte club, lijfde Rob in. Ze speelden in het Olympisch Stadion, waren het jaar daarvoor kampioen geworden en ze boden een salaris van twaalfduizend gulden per jaar. Dat was een aardig bedrag en het was meer dan zijn vader verdiende. In de ochtend en middag trainde hij.
Zijn rijzende ster als voetballer ontsloeg hem niet van de dienstplicht. Hij werd achttien en moest zich melden bij de luchtmacht in Nijmegen voor een opleiding van drie maanden. Wat hij er leerde: het was niet veel, en hij weet het niet meer. Daarna ging hij door naar vliegbasis Ypenburg in Rijswijk, dat viel wel mee want hij mocht helpen in de sportschool. Wanneer in het weekend de anderen op de trein naar huis stapten, vertrok Rob in zijn auto naar Oostzaan.
Drie seizoenen vormde hij als linksbinnen een vaste waarde voor DWS. Hij bleef opvallen en er werd door veel clubs naar hem gelonkt, er was geen houden aan. Op zijn 21e debuteerde hij bij Oranje, gelijk met Van Hanegem, en het jaar daarna meldde Club Brugge zich bij DWS. Rob had nog nooit van ze gehoord, maar ze betaalden een enorme transfersom. België werd het en, alweer, een blauwzwarte club. Hij trouwde zijn Corrie en werd direct dat eerste seizoen kampioen. De taal was geen probleem, want het waren Vlamingen, en middenvelder Henk Houwaart en trainer Frans de Munck waren Nederlanders.
Goud
‘Zullen we dan nu maar naar Anderlecht?’, vraag ik hem. Eigenlijk ga ik het liefst zo snel mogelijk terug naar Oostzaan, maar een Rob Rensenbrink-interview zonder Anderlecht zou mij direct als amateur ontmaskeren.
‘Naar de gouden periode’, lacht hij.
We nemen er nog een koffie bij.
In Anderlecht floot het publiek hem de eerste paar wedstrijden uit omdat hij niet geweldig speelde en omdat ze hem verantwoordelijk hielden voor het vertrek van linksbuiten Wilfried Puis. Toen hij doelpunten begon te maken was dat vergeten.
Er waren ook Nederlanders: de harde Johnny Dusbaba, trainer Georg Kessler die hem in het Nederlands elftal had laten debuteren, Arie Haan, Nico de Bree…
En Anderlecht had een echte wasvrouw.
Meteen in 1972 werden ze bekerwinnaar, wonnen ze de landstitel en vier jaar later de finale van de Europacup II, daarna volgde de UEFA Super Cup, een Gouden Schoen, nog een Europacup, nog een Super Cup… ‘De gouden periode’ was geen opschepperij.
Het kwikzilverachtige slangenmens deed het super. In 1974, hij was toen 27, liet hij een villa bouwen aan de Rietschoot in Oostzaan. Clubs als Ajax, PSV, Madrid en Milaan toonden belangstelling, maar Rob had met zijn volle verstand –zonder zaakwaarnemer- een contract getekend voor zeven jaar. Hij zat min of meer vast, want Anderlecht keek wel uit om hem te laten gaan. ‘Zo gaat dat’.
Als hij 32 is laat hij zich verleiden tot een avontuur in Amerika. Portland Timbers deed een goed aanbod, maar langer dan een jaar houdt het gezin het daar niet vol. Via Frankrijk, waar hij te maken krijgt met blessures waarvan hij en tweedeklasser Toulouse niet gelukkig worden, hakt hij de knoop door. Na 15 jaar topvoetbal stopt hij en het gezin keert terug naar Oostzaan.
Op het kerkplein van ons dorp vertelt hij dat ze de villa aan het water inmiddels hebben verkocht. Het was erg groot. Hij en Corrie wachten nu op een huis via de woningbouw, maar dat wil niet erg vlotten. Tijdelijk wonen ze in een recreatieappartement aan De Haal. De krant wordt gedeeld met de buurman die dreigt een foto van Rob, die de krant in zijn bus steekt, te verkopen aan Privé: ‘Van voetballer naar krantenjongen’.
Hij heeft nog even bij OSV, zijn ouwe cluppie, afgebouwd en er zelfs als trainer gewerkt. Maar hij komt er niet meer. Hij kijkt wel naar de uitslagen.
Kinderen trainen vindt hij nog altijd geweldig, maar hij wil zich niet opdringen en hij wordt niet gevraagd. Door zijn tijd in het buitenland zijn de contacten in Oostzaan verwaterd. Piet Tump zag hij laatst nog, daar heeft hij even mee staan praten.
Oostzaan
Rob heeft PSMA, een afgeleide van ALS. Hij maakte dat vorig jaar bekend tijdens een interview met het magazine Helden. Ik zie dat hij af en toe trilt, maar verder toont hij gezond en energiek. Eigenlijk komt het niet in me op ernaar te vragen, maar hij begint er zelf over. Hij vindt zichzelf wat mager en denkt dat het door die spiertrillingen komt. Verder voelt hij zich prima. Daarom reageert hij verbaasd als ik wil weten: ‘Waar wil je begraven worden?’
Hij vindt het een gekke vraag, want hij is niet van plan dood te gaan. Nog lang niet.
Ik leg uit dat ik niet denk dat hij er snel tussenuit piept, maar dat ik het wil weten omdat ik geloof dat mensen begraven willen worden waar ze zich thuis voelen. Ik probeer het opnieuw: ‘Waar wil je begraven worden over 30 jaar?’
De vraag blijft vreemd, en daarbij wil hij niet eens begraven worden: ‘Cremeer me maar.’
‘Uitstrooien dan? Op de middenstip van Anderlecht?’, probeer ik.
Rob denkt lang na en antwoordt: ‘Doe maar in het Twiske. Dan hebben die snoeken er ook nog wat aan.’
In Oostzaan dus.
De Jol is een uitgave van Oudheidkamer Oostzaan. Hij verschijnt twee keer per jaar en je krijgt hem als donateur gratis bezorgd.